Ambassadeurs van de appelschillers en de nieuwsgierigheid
De deur gaat open, de kinderen druppelen binnen. Mijn student verandert in een juf. De kinderen zien het ook. Ze komen iets zeggen, ze geven haar een knuffel, ze kijken. De juf kent hen allemaal al. Dat Burcu een aai over haar bol nodig heeft en dat Nora meteen wil weten wie die juf achterin de klas is. Een meisje met weethonger.
Ze komt naar me toe en steekt parmantig haar hand naar me uit. ‘Ik ben Nora’, zegt ze.
‘Aha, ben jij Nora?’ geef ik een hand terug, ‘en ik ben…’
‘... juf Carolien, hè’, maakt Nora blinkend mijn zin af.
‘Ah, jij wist dat al?’ vraag ik.
‘Ja, ja, ik heb met de juf gepraat. Zit jij nu bij ons in de klas? Want dan hebben we drie juffen!’ glundert Nora.
We gniffelen. Drie juffen klinkt als het beste op aarde als je negen bent. Of toch als een van de betere dingen.
Ze hebben het al, denk ik. Ik hoef hier weinig te ambassadeuren. Dat ze dit maar nooit verliezen.
De juf roept de kinderen bij zich, vooraan in de klas, rondom een tafeltje. ‘Ik moet jullie iets vertellen’, begint ze, ‘een spannend en mysterieus verhaal.’
Hoe alle aandacht zich op één plek in de klas kan concentreren, denk ik vanaf mijn bankje achterin de klas. Hoe de wereld kan krimpen tot een kruimel.
‘Gisteren toen ik in mijn keuken stond’, gaat de juf verder, ‘hoorde ik een heel gek geluid. Maar er was helemaal niemand. Ik was alleen.’
‘Die!’ De kinderen wijzen naar de appelschiller die op tafel staat.
‘Die, denken jullie? Het was alsof ik iets of iemand hoorde praten, alsof mijn keuken tot leven was gekomen. Zou dat kunnen?’ vraagt de juf.
Ze observeren de mysterieuze appelschiller. Hij is grotendeels van metaal, zien ze, en heeft een houten handvat. Er zit ook een veertje aan. En, hé wat gek, wat is dat zachte aan de onderkant? Iets van rubber? Een rubberen rondje?
De juf laat de appelschiller in een handomdraai aan de tafel plakken.
‘Oh!’ roepen de kinderen, ‘hoe kan dat?’
Een van de jongens haalt de hendel naar boven. ‘Zo!’ roept hij.
‘Dat heb je snel gezien’, zegt de juf, ‘waarvoor zou dat zijn?’
‘Dan kan hij niet gaan lopen!’ roepen de kinderen.
‘Inderdaad, dat is een zuignap, die zorgt ervoor dat de appelschiller op tafel blijft staan. Maar zou het nu kunnen, denken jullie, dat deze appelschiller tegen mij aan het praten was? Zou hij dan soms tot leven komen en echt gaan ratelen?’
Appeltje eitje, denken de kinderen.
‘En wat met mijn andere keukenmateriaal? Zou de garde dan ook kunnen praten? En de pannenlikker, die lispelt dan misschien?’
De rest van de les gaan de kinderen aan de slag. Ze bedenken een naam, een stemmetje, een verhaal. Ze stellen vragen. Wat de dingen kunnen, en waarom, en of er ooit.
Een tijdje geleden waren ze er ook, die vragen, in mijn klas op de hogeschool. Ik vraag mijn studenten welke vraag zij aan de wetenschap willen stellen. Een vraag die hen al lang bezighoudt bijvoorbeeld. Een vraag die hen als kind uit hun slaap hield. Of een vraag over onderwijs.
Sommigen kijken me aan alsof mijn vraag echt geen goede vrijdagochtendvraag is. Vrijdagochtend, weet u wel, mevrouw. Bij anderen beginnen ogen te fonkelen.
Want, vertel ik, ik ben ambassadeur van Vraag voor de wetenschap (FWO) en ik heb vaak veel vragen. Al mijn hele leven lang. In groep zes, het vierde leerjaar, vertelde de meester het verhaal over Adam en Eva. Ik begreep het niet. Mijn negenjarige brein snapte er geen snars van. Hoe Eva de eerste kon zijn zonder moeder. Hoe Eva Eva kon zijn. En wat met haar moeder, en haar moeder, én háár moeder. En moest er dan niet ergens een vader rondlopen. Over vaders zweeg ik maar.
De meester knikte. Een goeie vraag, vond hij. Zo goed dat ik zeker aan het einde van het schooljaar een antwoord zou hebben. Ik knikte terug. Meesters hadden veel werk en dit was misschien een moeilijke vraag waarover ook meesters lang moesten nadenken. Dus wachtte ik.
Ik had veel vragen, maar ik was ook geduldig en goedgelovig. Of toch meestal.
Enkele jaren geleden gingen we bij die meester, een kennis van mijn vader, op bezoek. Ik ging mee.
‘Oh ja,’ zei hij toen hem ik herinnerde aan die ene vraag.
Of zij ook van die vragen hebben. Van die vragen die je achtervolgen.
Ja, toch wel. Hoe we er bijvoorbeeld voor kunnen zorgen dat arbeiders in lagelonenlanden een eerlijk loon krijgen. En of water écht nat is, als inherente eigenschap, of dat het enkel onze perceptie is. En of de dieren de wereld ooit kunnen overnemen. En hoe je het weet dat je laatste levensuur is geslagen. Geeft je lichaam dan een signaal? Of je geest? Of beide?
Drie van hen stelden hun vragen voor de camera. Om het nieuwsgierigheidsvirus op school te verspreiden.
Dat ze maar altijd en altijd vragen blijven stellen, dacht ik. Zoals de appelschillersklas. Vol negenjarige ambassadeurs van de nieuwsgierigheid, de weethonger, de verwondering.
Want als je me vraagt wat wetenschap nu eigenlijk is, dan is het misschien wel dat. Die drie dingen en avontuur. In de maatschappij. Een systematische observatie van wat er in die maatschappij gebeurt.
Niet de enkelvoudige eendagsvliegkijkoperatie, maar het systematische kijken, het bivakkeren en het wachten, het dubbelchecken van data, het binnenstebuiten keren van je brein.
In mijn onderzoek gaat het meestal om kwetsbare mensen in de maatschappij en hoe factoren en fenomenen hun gelijke (onderwijs-)kansen ondersteunen of net ondermijnen. Dat is natuurlijk maar een van de vele visies op wetenschap, maar het is wel de visie die mij drijft. De filosoof Habermas noemde dat een wetenschapsbeeld met een emancipatierechtvaardiging. Kortom: meer weten met een missie.
Maar dat hoeft niet. Je kunt ook gewoon meer willen weten. Zoals de Eva-verkenners in onszelf.
‘Mevrouw, soms voel ik me al een echte leerkracht’, vertrouwt de appelschillersjuf in spe me toe. Ze zegt het bescheiden, alsof het een beetje een geheim is, een geheim van haar binnenste waar we samen naar mogen kijken.
We glimlachen. We zwijgen.
Soms zijn er geen vragen, maar is er het weten. Het stille weten met een missie.
Ps. In het kader van de privacy van de kinderen zijn de gebruikte namen in deze blog volledig verzonnen.